Overslaan en naar de inhoud gaan

FASO ondersteunt en inspireert symfonie- en strijkorkesten!

FASO Nieuwsbrief 2015 supplement

FASO Nieuwsbrief 2015 supplement

25 april 2015

Huit pièces pour orchestre de chambre

Dit werk bestaat uit de volgende delen (in volgorde zoals bedoeld voor het geval een dirigent alle 8 de stukjes wil uitvoeren):

1. Intermezzo
2. Elégie
3. Berceuse     
4. Verlangen (Désir)
5. Silence        
6. l’ Haleur
7. Le vase bleu
8. l’ Avenue bordée des arbres

Opmerking: De nummers 3, 4 en 5 als ook de nummers 6, 7 en 8 waren oorspronkelijk bedoeld als ‘cyclus’.

Al vóór haar studie aan het muzieklyceum componeerde Andrée liederen en stukken voor piano, die allemaal een zelfde kenmerk hebben: zeer kort (en meestal ook krachtig).

 

Met haar opus 14, een 'Intermezzo' voor strijkorkest (met solo-viool of solo-fluit) waagde Andrée zich voor het eerst aan een compositie voor ensemble. Het blijft een open vraag voor welk ensemble dit werk is bedoeld. Het eerst kan worden gedacht aan het strijkorkest van het 'Maastrichts Stedelijk Orkest' met zijn uitstekende concertmeesters Jean Oellers en Jules Dreissen. Er zijn weliswaar orkestpartijen bewaard gebleven maar deze dragen geen sporen van gebruik, zodat het niet waarschijnlijk is dat het [tot nu toe] ooit gespeeld is. Dirigent Henri Hermans speelde vanaf het einde van de jaren twintig af en toe muziek van leerlingen; dat gebeurde zowel in openbare uitvoeringen als binnen het kader van een orkestrepetitie, zodat de jeugdige componist zijn/haar eigen werk in de praktijk kon horen. Of dit met 'Intermezzo' ook is gebeurd kan niet worden bevestigd. Voor de 'orkestklas' van het muzieklyceum was het stuk veel te moeilijk. .


'Intermezzo' (tijdsduur 4' 18'') is beslist een goed werkstuk voor een 20-jarige conservatoriumstudente. De harmoniek is interessant en goed uitgewerkt; in de vormleer moet Andrée zich nog verder bekwamen want deze is nog niet altijd even logisch; de melodiek is duidelijk Frans: Saint-Saëns, Massenet en zelfs Debussy zoemen op de achtergrond een beetje mee. Wat betreft de instrumentatie: het stuk is uitstekend voor de strijkers geschreven. In later jaren heeft Andrée blijkbaar ontdekt dat de verandering van solo-viool in solo-fluit een verrijking van de totale klankkleur vormt. De partituur van 'Intermezzo' werd op 22 november 1925 voltooid.

 

'Elégie' (opus 15) kan worden gezien als een evenknie van 'Intermezzo'. Het werk is iets groter van omvang, dus iets langer van tijdsduur (6' 38'') en heeft dezelfde bezetting inclusief een solo-partij voor viool die ook op fluit gerealiseerd kan worden. De term 'elégie' is in zoverre niet helemaal gelukkig gekozen omdat het hier meer om een 'valse triste' gaat. Ook van dit werk zijn orkestpartijen bewaard gebleven maar een uitvoering is nergens geboekstaafd. Evenals bij 'Intermezzo' het geval is toont Andrée hier aan, dat zij uitstekend voor strijkinstrumenten schrijft en dat dit schrijven voor haar geen geheimen heeft. Deze twee stukken voor strijkorkest kunnen worden gezien als een vingeroefening in het moeilijke vak 'instrumentatie', dat een onderdeel vormt van de vakken 'theorie der muziek' en 'compositie'. Daaruit blijkt dus dat Andrée al in 1925, aan het begin van haar vakstudie aan het muzieklyceum, belangstelling voor deze twee richtingen had. Haar docent Henri Hermans heeft dit ongetwijfeld onderkend en haar daarin gestimuleerd.

 

De overige composities zijn weer uiterst kort gehouden. De tijdsduur is eerder in seconden dan in minuten te meten. Andrée hield van beeldende kunst en bewonderde de 'Impressionisten', die in haar jeugdjaren nog zeer modern waren. Van haar grote voorganger Debussy leerde zij hoe je in een zeer kort bestek in noten kunt weergeven hoe een bepaald beeld (een voorwerp, een schilderij, een gemoedstoestand, etc.) een stemming kan oproepen. Meer pretenderen deze korte orkestwerkjes ook niet te zijn. Deze drie stukken zijn dus gebaseerd op een zichtbare voorstelling: een ets of schilderij, maar alleen de indruk die deze voorstelling op de componiste maakte is muzikaal weergegeven; zij doet dus geen poging om hetgeen op de voorstelling is weergegeven, uit te beelden.  

 

De drie korte orkeststukken 'Berceuse' ('Wiegelied') opus 26, 'Désir' ('Verlangen') opus 27 en 'Silence' ('Als de stilte spreekt') opus 33 horen bij elkaar maar kunnen uiteraard ook los van elkaar gespeeld worden. 'Berceuse' voor strijkorkest met gediviseerde cellopartij (tijdsduur 58'') is opnieuw een bewijs dat Andrée effectvol en fantasierijk voor strijkinstrumenten kan schrijven. Het stukje ontstond op 5 juni 1927. 'Désir' is qua omvang het kortst (tijdsduur 50'') en aan het in 7 partijen gediviseerde strijkorkest zijn een fluit- en een klarinetpartij toegevoegd. Voor het componeren had zij relatief veel tijd nodig: zij werkte aan dit partituurtje van 5 juni tot 6 augustus 1927. Aan de partituur van 'Quand le silence parle' is verder nog een harppartij toegevoegd, die - één octaaf hoger - ook op een piano mag worden gespeeld (bij de eerste uitvoering deed  Andrée dit zelf) . Dit werkje (met een tijdsduur van 1' 40'') werd voltooid op 5 november 1927..
De drie stukjes zijn later nog herhaaldelijk uitgevoerd, o.m. door het leerlingenorkest van de stedelijke muziekschool te Maastricht o.l.v. Jules Dreissen.

 

De laatste drie stukken horen ook weer bij elkaar maar kunnen ook heel goed apart ten gehore worden gebracht.

 

l'Haleur opus 47. Waarschijnlijk diende een oude ets of een schilderij als inspiratiebron want een schipper (of zijn vrouw!) die aan een lijn zijn schip voorttrekt, zal anno 1928 toen Andrée dit werkje schreef, al een zeldzaamheid zijn geweest. Dit is Andrée's eerste orkestwerk voor een wat grotere bezetting: fluit, 2 hobo's, 2 klarinetten, 2 fagotten, 2 hoorns, harp en strijk-orkest. De uitvoeringsduur is 1'18'', meer heeft de componiste niet nodig om een voortsjokkende schipper met zijn trektouw en zijn schuit muzikaal uit te beelden, compleet met trage voetstappen en rustig bewegen van het water. Het is voor het eerst dat Andrée hier voor hoorns schrijft. De koperen blaasinstrumenten vormen een groep die zij altijd met een zekere vrees en uiterst behoedzaam behandelt. Van slagwerk ziet zij helemaal af.  Alles klinkt goed en het stuk is precies kort genoeg om boeiend te blijven.

 

Opus 48:  een zeer kort werkje voor orkest, tijdsduur 51'', bezetting 2 fluiten, hobo, 2 klarinetten, 2 fagotten, 2 hoorns, harp en strijkers. Wat bij opus 47 gezegd werd, geldt ook hier: een muzikale impressie van een blauwe vaas met kersenbloesem. Het stukje ontstond op 18 september 1928. Ook hier valt de uiterst voorzichtige behandeling van de hoorns op en ook hier is afgezien van het gebruik van slaginstrumenten. Een enkel bitonaal effect en een quasi-Chinees-aandoende melodiek geven dit werkje een extra dimensie.  

 

Opus 51:
Het orkestwerkje 'l'Avenue bordée de hauts arbres' heette oorspronkelijk 'Laan met hooge boomen'.  Ook hier ligt voor de hand dat de inspiratiebron een ets of schilderij moet zijn geweest, zoals bij opus 47 en opus 48. Zou er bij deze twee orkeststukken nog sprake kunnen zijn van een zeker verband omdat zij kort na elkaar ontstonden, bij opus 51 is dit niet het geval. Niet alleen ontstond deze compositie een half jaar later (op 17 febr. 1929), ook is het een zetting voor orkest van een stuk voor piano (opus 51 bis). De bezetting is 2 fluiten, hobo, engelse hoorn, 2 klarinetten, 2 fagotten, 2 hoorns, harp en strijkorkest, dus bijna dezelfde als bij opus 47 en 48. De behandeling van de blazers is als daar, zij het dat de hoorns iets meer in het geheel worden betrokken. De uitvoeringsduur is 2'04''. Omdat er noch van opus 47, noch van 48, noch van 51 orkestmateriaal bewaard is gebleven is het waarschijnlijk, dat deze drie korte orkestwerkjes nooit in het openbaar zijn uitgevoerd.

 

Prof. Hans van Dijk